
Jurisprudentie
BB5788
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700918/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700918/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) aan [hoveniersbedrijf] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de werkplaats/machineberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200700918/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 06/401 van de rechtbank Alkmaar van 22 december 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) aan [hoveniersbedrijf] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de werkplaats/machineberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 december 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door appelanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. E.A. Boogaard, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het hoveniersbedrijf bij monde van [gemachtigden] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten wonen naast het perceel.
2.2. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "semi-agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van de planvoorschriften wordt onder semi-agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op de groothandel en/of detailhandel in bloemen en planten.
In artikel 7 van de planvoorschriften is bepaald dat de op de kaart voor 'semi-agrarische bedrijven' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven gericht op (detail)handel in bloemen en planten met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouw zijnde - en open erven, met dien verstande dat:
a. uitsluitend gebouwen met inbegrip van kassen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - welke rechtstreeks ten dienste van semi-agrarische bedrijven staan, mogen worden gebouwd;
b. de gebouwen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen mogen worden gebouwd (…).
2.3. De beslissing op bezwaar berust op het oordeel van het college dat het bouwplan uitsluitend strijdig is met artikel 7, onder b, van de planvoorschriften omdat het bouwplan voorziet in (gedeeltelijke) bebouwing buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Daarom is alleen op dit punt vrijstelling verleend.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat gezien de tekst van artikel 1, onder x, juncto artikel 7, aanhef en onder a, van de planvoorschriften op het onderhavige perceel alleen mag worden gebouwd indien het gebouw ten dienste komt te staan van een bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op de groothandel en/of detailhandel in bloemen en planten en dat daarvan in dit geval geen sprake is, zodat het bouwplan ook met deze bepaling in strijd is. Aangezien de verleende vrijstelling zich niet uitstrekt over deze bepaling, had het college de bouwvergunning moeten weigeren. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar geen stand kan houden.
De rechtbank heeft ter voorlichting nog opgemerkt dat hiermee niet is gezegd dat de realisering van een schuur/werkplaats op deze plek niet aanvaardbaar is vanwege de belangen van appellanten. Anders dan het college is de rechtbank echter van oordeel dat voor de verlening van een bouwvergunning nodig is dat (ook) van artikel 7, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling wordt verleend, hetgeen het college nog niet heeft gedaan. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het college vrij staat het gebrek te herstellen door alsnog (ook) vrijstelling te verlenen van genoemde bepaling.
2.5. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de door de rechtbank gemaakte opmerkingen zoals weergegeven in de tweede alinea van overweging 2.4. Appellanten betogen dat deze overweging in tegenspraak is met de gegrondverklaring van het beroep.
2.6. Ten aanzien van deze door de rechtbank ten overvloede gemaakte opmerkingen overweegt de Afdeling dat de rechtbank hierbij is vooruitgelopen op de door het college na de vernietiging van het bestreden besluit te nemen nieuwe beslissing op bezwaar. Nu deze opmerkingen echter niet aan het dictum ten grondslag zijn gelegd, kunnen zij niet worden aangemerkt als rechtsoverwegingen welke het bestuursorgaan op grond van het eerste deel van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar in acht dient te nemen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellanten geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
2.7. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
224